Europees Verdrag betreffende de niet-toepasselijkheid van verjaring terzake van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven

Detail

  • Plaats: Straatsburg
  • Aangenomen: 25-01-1974
  • Inwerkingtreding: 01-01-1970

In België

  • Ratificatie: 26-04-2003
  • Inwerkingtreding: 27-06-2003
  • Ondertekening: 04-05-1984
  • Publicatie: 30-07-2003
  • Geen voorbehoud of verklaring

De pogingen van de Raad van Europa om een verdrag te aanvaarden inzake de niet-toepasselijkheid van verjaring terzake van misdrijven tegen de menselijkheid zijn voorafgegaan aan die van de Verenigde Naties. Toen de VN het vraagstuk in 1965 in behandeling namen, heeft de Raad van Europa zijn pogingen geschorst. De meeste leden van de Raad van Europa schenen echter niet te kunnen instemmen met het op 26 november 1968 door de VN aanvaarde verdrag, gezien de ruime definitie van het begrip « misdrijven tegen de mensheid ». In het huidige verdrag wordt een striktere definitie gebruikt en wordt, in tegenstelling tot de VN-verdrag, de toepasselijkheid beperkt tot de gevallen waarin de termijn van verjaring niet is verstreken op het tijdstip van inwerkingtreding van het verdrag.

De verdragstekst

De Lidstaten van de Raad van Europa die dit Verdrag hebben ondertekend,
De noodzaak overwegend om zowel in tijd van oorlog als in vredestijd de menselijke waardigheid te beschermen;

Overwegend dat misdrijven tegen de menselijkheid en de ernstigste schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog een ernstige aantasting van de menselijke waardigheid vormen;

Om die reden verlangend te verzekeren dat de bestraffing van die misdrijven niet wordt verhinderd door verjaring ten aanzien van hetzij het recht van vervolging, hetzij het recht van tenuitvoerlegging van de straf;

Het wezenlijke belang overwegend dat is gelegen in het bevorderen van een gemeenschappelijk strafrechtelijk beleid op dit gebied, gegeven het feit dat het doel van de Raad van Europa is de totstandbrenging van een grotere eenheid tussen zijn leden,
zijn als volgt overeengekomen :

Artikel 1 - Uitsluiting van verjaring

Iedere Verdragsluitende Staat verbindt zich ertoe de noodzakelijke maatregelen te nemen om te verzekeren, dat het recht van vervolging van de volgende strafbare feiten of van tenuitvoerlegging van terzake opgelegde straffen niet verjaart, voor zover deze krachtens zijn nationale wetgeving strafbaar zijn :

  1. de misdrijven tegen de menselijkheid, omschreven in het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat op 9 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aanvaard;
    1. de inbreuken, vermeld in artikel 50 van het Verdrag van Genève van 1949 voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde, in artikel 51 van het Verdrag van Genève van 1949 voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee, in artikel 130 van het Verdrag van Genève van 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangenen en in artikel 147 van het Verdrag van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,
    2. alle vergelijkbare schendingen van de wetten van de oorlog die ten tijde van de inwerkingtreding van dit Verdrag van kracht zijn en van de gebruiken van de oorlog die te dien tijde bestaan, voor zover die niet reeds door de bovenvermelde bepalingen van de Verdragen van Genève worden bestreken,
      indien de desbetreffende schending buitengewoon ernstig is, gelet op hetzij de feitelijke omstandigheden en de mate van opzet, hetzij de omvang van de voorzienbare gevolgen daarvan;
  2. alle andere schendingen van de wetten of gebruiken van het volkenrecht, zoals dat in de toekomst tot stand zal komen, die door de betrokken Verdragsluitende Staat blijkens een overeenkomstig artikel 6 afgelegde verklaring worden beschouwd als van soortgelijke aard als die bedoeld in het eerste en het tweede lid van dit artikel.

Artikel 2 - Toepassing in de tijd

  1. Dit Verdrag is van toepassing op strafbare feiten begaan na de inwerkingtreding daarvan voor de desbetreffende Verdragsluitende Staat.
  2. Het is tevens van toepassing op misdrijven begaan vóór een zodanige inwerkingtreding, in de gevallen waarin de verjaringstermijn op dat moment nog niet is verlopen.

Artikel 3 - Inwerkingtreding

  1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de lid-Staten van de Raad van Europa. Het dient te worden bekrachtigd of aanvaard. De akten van bekrachtiging of aanvaarding worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
  2. Het Verdrag treedt in werking drie maanden na de datum van nederlegging van de derde akte van bekrachtiging of aanvaarding.
  3. Voor elke ondertekenende Staat die het daarna bekrachtigt of aanvaardt, treedt het Verdrag in werking drie maanden na de datum van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging of aanvaarding.

Artikel 4 - Toetreding

  1. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa iedere Staat die geen lid is van de Raad uitnodigen toe te treden tot dit Verdrag, mits de resolutie betreffende deze uitnodiging unaniem is goedgekeurd door de Leden van de Raad die het Verdrag hebben bekrachtigd.
  2. Toetreding geschiedt door neerlegging bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa van een akte van toetreding die van kracht wordt drie maanden na de datum van neerlegging.

Artikel 5 - Toepassingsgebied

  1. Een Staat kan bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding het grondgebied of de grondgebieden aanwijzen waarop dit Verdrag van toepassing is.
  2. Een Staat kan bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding, of op elk later tijdstip door middel van een verklaring, gericht tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, de toepassing van dit Verdrag uitbreiden tot ieder ander in de verklaring aangewezen grondgebied, voor welks internationale betrekkingen hij verantwoordelijk is of voor het welk hij bevoegd is verbintenissen aan te gaan.
  3. Verklaringen afgelegd krachtens het voorgaande lid kunnen, wat betreft een grondgebied dat is aangewezen in deze verklaring, onder de in artikel 7 van dit Verdrag genoemde voorwaarden worden ingetrokken.

Artikel 6 - Uitbreiding van strafbare feiten

  1. Een Verdragsluitende Staat kan op ieder tijdstip door middel van een verklaring gericht tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, dit Verdrag uitbreiden tot de schendingen, bedoeld in artikel 1, derde lid, van dit Verdrag.
  2. Verklaringen afgelegd krachtens het voorgaande lid kunnen onder de in artikel 7 van dit Verdrag genoemde voorwaarden worden ingetrokken.

Artikel 7 - Opzegging

  1. Dit Verdrag blijft voor onbepaalde tijd van kracht.
  2. Een Verdragsluitende Staat kan dit Verdrag wat hem betreft opzeggen door een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa te zenden.
  3. De opzegging wordt van kracht zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

Artikel 8 - Kennisgevingen

De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa geeft aan de lid-Staten van de Raad en aan iedere Staat die is toegetreden tot dit Verdrag kennis van :

  1. ondertekeningen;
  2. nederlegging van akten van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding;
  3. data van inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig artikel 3;
  4. verklaringen ontvangen krachtens het bepaalde in artikel 5 of 6;
  5. kennisgevingen ontvangen ingevolge het bepaalde in artikel 7 en de datum waarop de opzegging van kracht wordt.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

Gedaan te Straatsburg, op 25 januari 1974, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk gezaghebbend, in een enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa doet een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toekomen aan alle Staten die het Verdrag hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden.